2 Samuel 18

1En David monsterde het volk, dat met hem was; en hij stelde over hen oversten van duizenden, en oversten van honderden. 2Voorts zond David het volk uit, een derde deel onder de hand van Joab, en een derde deel onder de hand van Abisai, den zoon van Zeruja, Joabs broeder, en een derde deel onder de hand van Ithai, den Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal ook zelf zekerlijk met ulieden uittrekken.
 Ithai, Zie boven, 2Sa 15:19.
3Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want of wij te enen male vloden, zij zullen het hart op ons niet stellen; ja, of de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen; maar gij zijt nu als tien duizend onzer. Zo zal het nu beter zijn, dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt.
 het hart Dat is, zij zullen daarnaar niet vragen, zullen daarvan geen groot werk maken, want het is hun niet om ons, maar om uw persoon te doen.
,
 maar gij zijt Dat is, aan uw persoon is nu meer gelegen dan aan vele duizenden van ons. Vergelijk hiermede de woorden van Achitofel, boven 2Sa 17:2-3. Anders, al [waren] onzer, naardat wij nu [zijn], tienduizend maal meer
,
 stad Mahanaïm; gelijk boven, 2Sa 17:24, 2Sa 17:27.
,
 ter hulpe zijt Hebreeuws, om te helpen; wanneer wij zouden mogen verlegen zijn.
4Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen, wat goed is in uw ogen. De koning nu stond aan de zijde van de poort, en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden.
 wat goed is in uw ogen Dat is, wat u behaagt, of goeddunkt.
,
 aan de zijde van de poort, Of, op de plaats, tussen de twee poorten, onder vs.24. Hebreeuws eigenlijk, hand, maar van zulk een gebruik dezes woords, zie Deu 23:12, en onder vs.18, en elders.
5En de koning gebood Joab, en Abisai, en Ithai, zeggende: Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom. En al het volk hoorde het, als de koning aan al de oversten van Absaloms zaak gebood. 6Alzo toog het volk uit in het veld, Israël tegemoet, en de strijd geschiedde bij Efraïms woud.
 Israël tegemoet, Dat is, Absalom en zijn volk, die hier doorgaans Israël worden genoemd, ten aanzien dat verre het merendeel van Israël bij hem was.
,
 Efraïms woud Dit woud was niet ver van Mahanaïm gelegen, aan de oostzijde van de Jordaan in Gilead, in den stam Gad; maar heeft den naam van Efraïms woud, [zoals enigen menen] gekregen van Efraïms nederlaag, ten tijde van Jeftha den Gileadiet. Zie Jdg 12:14-5. Efraïms land was aan de westzijde van de Jordaan, in het land Kanaän.
7En het volk van Israël werd aldaar voor het aangezicht van Davids knechten geslagen; en aldaar geschiedde te dienzelven dage een grote slag, van twintig duizend.
 twintig duizend Der Israëlieten, die van Davids volk geslagen werden.
8Want de strijd werd aldaar verspreid over al dat land. En het woud verteerde meer van het volk, dan die het zwaard verteerde, te dienzelven dage.
 verteerde Dat is, die in het woud vluchtende, of gedreven zijnde, daarin omkwamen, zich in het een en het ander verwarrende, verwondende en in kuilen vallende, misschien ook van beesten verscheurd zijnde, of van honger en dorst stervende.
,
 meer van het volk, Hebreeuws, het woud vermenigvuldigde te verteren, enz.
9Absalom nu ontmoette voor het aangezicht der knechten Davids; en Absalom reed op een muildier; en als het muildier kwam onder de dichte takken van een groten eik, zo werd zijn hoofd vast aan den eik, dat hij hangen bleef tussen den hemel en tussen de aarde, en het muildier, dat onder hem was, ging door.
 dichte takken Hebreeuws, de dichtigheid
,
 zijn hoofd vast Vermits zijn lang haar [waarvan boven, 2Sa 14:26 ] om de dichte takken van den elk slingerde, en daaraan vastrukte.
,
 hangen bleef Hebreeuws, gegeven werd.
10Als dat een man zag, zo gaf hij het Joab te kennen, en zeide: Zie, ik heb Absalom zien hangen aan een eik. 11Toen zeide Joab tot den man, die het hem te kennen gaf: Zie toch, gij hebt het gezien, waarom dan hebt gij hem niet aldaar ter aarde geslagen, alzo het aan mij stond om u tien zilverlingen en een gordel te geven?
 zilverlingen en een gordel te geven? Zie Gen 20:16.
12Maar die man zeide tot Joab: En of ik al duizend zilverlingen op mijn handen mocht wegen, zo zou ik mijn hand aan des konings zoon niet slaan; want de koning heeft u, en Abisai, en Ithai, voor onze oren geboden, zeggende: Hoedt u, wie gij zijt, van den jongeling, van Absalom.
 wegen, Dat is, mij toegewogen zijnde, in mijn handen ontvangen of tellen.
,
 Hoedt u, Versta, aan te roeren, of leed te doen. Hebreeuws eigenlijk, bezwaar, of let er op, neem waar, neem in acht, zie toe, [gelijk wij zeggen] wie aan, of tegen den jongeling, van Absalom. De zin is: wie hem leed doet, dien zal ik, enz., het is een afgebroken rede bij ons ook gebruikelijk. Of, let er op dat hem niemand leed doe. Anders, een ieder lette op den jongeling, op Absalom.
13Of ik al valselijk tegen mijn ziel handelde, zo zou toch geen ding voor den koning verborgen worden; ook gij zelf zoudt er u van tegenover stellen.
 Of ik Dat is, of i, Absalom gedood hebbende, het valselijk mocht ontkennen, zo zou het toch niet verborgen blijven voor den koning, en dan zou ik gevaar mijns levens lopen. Anders, aan mijn ziel; dat is, aan, of tegen Absaloms leven of persoon.
,
 van tegenover stellen Dat is, gij zoudt mij verlaten en van verre blijven staan, zonder mij te helpen. Vergelijk Psa 38:12. Anders, tegenstellen.
14Toen zeide Joab: Ik zal hier bij u alzo niet vertoeven; en hij nam drie pijlen, en stak ze in Absaloms hart, daar hij nog levend was in het midden van den eik.
 Ik zal Of hij zeide: Het is geen tijd hier bij u lang te staan. Ik zal doen zo ik het versta.
,
 hier bij u Hebreeuws, voor uw aangezicht
,
 pijlen, Versta, werppijlen, kleine spiesjes, of enig dergelijk scherp geweer in den oorlog te dien tijde gebruikelijk.
,
 hart, Dat is, in het midden zijns lichaams, omtrent het hart; want het blijkt vs.15, dat hij nog geleefd heeft.
,
 het midden van den eik Hebreeuws, in het hart van den eik; zie Deu 4:11.
15En tien jongens, wapendragers van Joab, omringden hem, en zij sloegen Absalom, en doodden hem. 16Toen blies Joab met de bazuin, en al het volk keerde af van Israël achterna te jagen, want Joab hield het volk terug. 17En zij namen Absalom, en wierpen hem in het woud, in een groten kuil, en stelden op hem een zeer groten steenhoop; en gans Israël vluchtte, een iegelijk naar zijn tent.
 steenhoop; Een geheel ander gedenkteken, door Gods rechtvaardig oordeel opgericht, dan hetgeen hij zichzelven in zijn leven had doen stellen. Zie vs.18.
,
 Israël vluchtte, Die Absalom gevolgd hadden.
,
 tent Dat is, woonplaatsen.
18Absalom nu had genomen, en in zijn leven voor zich opgericht een pilaar, die in het koningsdal is; want hij zeide: Ik heb geen zoon, om aan mijn naam te doen gedenken; en hij had dien pilaar genoemd naar zijn naam; daarom wordt hij tot op dezen dag genoemd: Absaloms hand.
 koningsdal is; Zie Gen 14:17.
,
 geen zoon, Hieruit wordt afgenomen dat Absaloms zonen, [waarvan boven, hfdst. Sam. 14:27] te dezer tijd gestorven waren.
,
 hand Dat is, gedenktteken, of hand; dat is, zijn werk. Sommigen menen dat het een pilaar geweest is, alzo genoemd van de gedaante ener hand. Anders, plaats, of ruimte. Zie boven, vs.4. Vergelijk 1Sa 15:12.
19Toen zeide Ahimaäz, Zadoks zoon: Laat mij toch heenlopen, en den koning boodschappen, dat de Heere hem recht gedaan heeft van de hand zijner vijanden.
 recht gedaan heeft Dat is, recht doende verlost heeft. Alzo onder vs.31. Vergelijk de aantekeningen Jdg 2:16.
20Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen dag geen boodschapper zijn, maar op een anderen dag zult gij boodschappen; dezen dag nu zult gij niet boodschappen, daarom dat des konings zoon dood is.
 geen boodschapper zijn, Hebreeuws, geen man des boodschaps, of der tijding. Vergelijk boven, 2Sa 8:10.
,
 daarom dat des konings zoon dood is Hij wil zeggen: Gij zoudt een tijding brengen, die den koning niet aangenaam zou zijn. Anders, want het zou zijn van den doden zoon des konings.
21En Joab zeide tot Cuschi: Ga heen, en zeg den koning aan, wat gij gezien hebt; en Cuschi boog zich voor Joab, en liep heen.
 Cuschi Of, den Moriaan, of Arabier, [zie Num 12:1 ] ; zijnde ook een van Davids knechten, gelijk af te nemen is uit vs.31. Dezen schijnt Joab verkoren te hebben omdat hij een vreemdeling was. Sommigen houden het voor een eigennaam.
22Doch Ahimaäz, Zadoks zoon, voer nog voort en zeide tot Joab: Wat het ook zij, laat mij toch ook Cuschi achterna lopen. En Joab zeide: Waarom zoudt gij nu heenlopen, mijn zoon! Zo gij toch geen bekwame boodschap hebt?
 Wat het ook zij, Of hij zeide: Het zij zo het wil, daar kome van wat er van kome. Alzo in vs.23. Het schijnt dat hij zich wat beters liet voorstaan dan Joab gezegd had.
,
 zoon Dat is, lieve jongeling, dien ik als een zoon bemin. Alzo plegen personen, die ouder en meerder zijn, de jongeren en minderen lieflijk aan te spreken. Zie Gen 43:29.
,
 bekwame boodschap hebt? Hebreeuws, vindende; dat is, genoegzaam, bekwaam, wel passende, voegende. Vergelijk Num 11:22. Anders, dewijl het u geen profijtelijke boodschap zou zijn, of, dewijl zij u niets aanbrengen zou; dat is, geen bodenloon of gunst, maar het contrarie. Of aldus: dewijl u toch geen goede boodschap voorkomt.
23Wat het ook zij, zeide hij, laat mij heenlopen; zo zeide hij tot hem: Loop heen. En Ahimaäz liep den weg van het effen veld, en kwam Cuschi voorbij.
 hij], Ahimaäz.
,
 hij tot hem Joab.
24David nu zat tussen de twee poorten; en de wachter ging op het dak der poort aan den muur, en hief zijn ogen op, en zag, en ziet, er liep een man alleen. 25Zo riep de wachter, en zeide het den koning aan; en de koning zeide: Indiën hij alleen is, zo is er een boodschap in zijn mond; en hij ging al voort en naderde.
 hij ging Ahimaäz, dien de wachter eerst zag. Hebreeuws, hij ging gaande.
26Toen zag de wachter een anderen man lopende, en de wachter riep tot den poortier en zeide: Zie, er loopt nog een man alleen. Toen zeide de koning: Die is ook een boodschapper. 27Voorts zeide de wachter: Ik zie den loop des eersten aan, als den loop van Ahimaäz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man, en hij zal met een goede boodschap komen. 28Ahimaäz dan riep en zeide tot den koning Vrede! En hij boog zich voor den koning met het aangezicht ter aarde, en hij zeide: Geloofd zij de Heere, uw God, Die de mannen, dewelke hun hand tegen mijn heer den koning ophieven, heeft overgegeven.
 Vrede Dat is, alles is wel, ik breng wat goeds, wil hij zeggen.
,
 Geloofd zij de HEERE, Hebreeuws, gezegend
,
 overgegeven Of, besloten; te weten, in de hand van Davids volk. Alzo 1Sa 24:19, en 1Sa 26:8, en elders.
29Toen zeide de koning: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Ahimaäz zeide: Ik zag een groot rumoer, als Joab, den knecht des konings, en mij uw knecht afzond, maar ik weet niet wat.
 Is het wel Hebreeuws, heeft hij vrede? Alzo onder, vs.32.
,
 zeide Hebbende zich op Joabs redenen nader bedacht, verzwijgt hij de tijding van Absalom.
,
 rumoer, Of, een grote menigte
,
 knecht des konings, Cuschi.
30En de koning zeide: Ga om, stel u hier; zo ging hij om, en bleef staan. 31En ziet, Cuschi kwam aan; en Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt geboodschapt, dat u de Heere heden heeft recht gedaan van de hand van al degenen, die tegen u opstonden.
 recht gedaan Gelijk boven, vs.19.
32Toen zeide de koning tot Cuschi: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Cuschi zeide: De vijanden van mijn heer den koning, en allen, die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling.
 Is het wel Gelijk vs.29.
33Toen werd de koning zeer beroerd, en ging op naar de opperzaal der poort, en weende; en in zijn gaan zeide hij alzo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
 zeide hij alzo David heeft verscheidene oorzaken gehad om zich hartelijk te bedroeven over dit ongeval, inzonderheid wanneer hij, boven zijns zoons tijdelijken dood, mocht vrezen zijn eeuwigen ondergang.
,
 Och, dat ik, Hebreeuws, wie zal geven, of, wie gave dat, enz. Zie van zulk een manier van spreken in het wensen, Exo 16:3; Deu 5:29, enz.
Copyright information for DutSVVA